Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO2440

Datum uitspraak2004-01-19
Datum gepubliceerd2004-01-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200305713/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 maart 1999 heeft de gemeenteraad van Someren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 maart 1999, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”.


Uitspraak

200305713/2. Datum uitspraak: 19 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: 1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 maart 1999 heeft de gemeenteraad van Someren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 maart 1999, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”. Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 november 1999, kenmerk 609941, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 oktober 2002, zaak 200000238/1 (www.raadvanstate.nl), dit besluit van verweerder gedeeltelijk vernietigd. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 1 juli 2003, kenmerk 609941, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben onder meer verzoeker sub 1 bij brief van 25 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, en verzoeker sub 2 bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2003, beroep ingesteld. Bij dezelfde brieven als waarmee beroep is ingesteld hebben verzoeker sub 1 en sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 12 december 2003, waar verzoeker sub 1 in persoon is verschenen. Tevens is gehoord de gemeenteraad van Someren, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Linden, ambtenaar bij de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Verzoeker sub 1 kan zich niet verenigen met het bestreden besluit waarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 2.3, lid B., aanhef en onder 2., van de voorschriften, wat betreft zijn perceel [locatie sub 1]. Volgens hem heeft verweerder de eerdere uitspraak van de Afdeling niet in acht genomen. Daarnaast stelt hij dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de exploitatie van zijn kampeerbedrijf. Hij wenst een voorlopige voorziening op grond waarvan de bouw daarvan op korte termijn mogelijk wordt. 2.2.1. Mede gelet op het betoog van partijen ter zitting, zal de Voorzitter allereerst nagaan of verweerder bij het opnieuw beslissen op de bedenking van verzoeker sub 1 voldaan heeft aan de uitspraak van 2 oktober 2002. Bij die uitspraak heeft de Afdeling – voorzover thans van belang - de verlening van goedkeuring aan het op artikel 2.3, lid B., aanhef en onder 2., sub a., van de voorschriften in samenhang met de “staat van agrarisch aanverwante bedrijven” gebaseerde verbod een bedrijfswoning te bouwen op het perceel [locatie sub 1] vernietigd, onder meer omdat verweerder niet duidelijk heeft kunnen maken welke voorwaarden door hem op grond van zijn toeristisch-recreatief beleid worden gehanteerd ten aanzien van de bouw van (eerste) bedrijfswoningen. De Voorzitter stelt vast dat het bestreden besluit tevens ziet op delen van de bouwvoorschriften (sub b. tot en met sub g. van artikel 2.3, lid B., onder 2.) die door verweerder reeds op 9 november 1999 zijn goedgekeurd. De onthouding van goedkeuring is in zoverre dan ook in strijd met artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu deze onthouding neerkomt op een intrekking en vervanging van de eerder verleende en rechtens onaantastbaar geworden goedkeuring. Voorts is de Voorzitter van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit wederom niet duidelijk heeft gemaakt welke voorwaarden hij op grond van zijn toeristisch-recreatief beleid hanteert voor de bouw van een eerste bedrijfswoning op het perceel [locatie sub 1]. Hij heeft immers slechts overwogen dat in het nieuwe plan dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld die bouwmogelijkheid afhankelijk dient te worden gesteld van een verklaring van geen bezwaar van zijn kant. Daarnaast bestaat als gevolg van de afwezigheid van verweerder ter zitting nog steeds geen duidelijkheid over het provinciale beleid op dit punt. Teneinde op korte termijn deze duidelijkheid te verkrijgen ziet de Voorzitter in dit geval aanleiding verweerder bij wege van voorlopige voorziening op te dragen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak schriftelijk kenbaar te maken aan de Afdeling bestuursrechtspraak en aan de andere partijen welke voorwaarden hij op grond van zijn toeristisch-recreatief beleid hanteert voor de bouw van een eerste bedrijfswoning bij het kampeerbedrijf van verzoeker sub 1. Een verdergaande voorlopige voorziening er toe strekkende dat verwezenlijking van een bouwplan voor die bedrijfswoning mogelijk wordt waarin het plan niet voorziet, acht de Voorzitter te verstrekkend, aangezien het scheppen van die mogelijkheid niet met de uitspraak van de Afdeling op het beroep van verzoeker sub 1 kan worden bewerkstelligd. Zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening moet voor het overige dan ook worden afgewezen. 2.3. Verzoeker sub 2 kan zich niet verenigen met de in het bestreden besluit opgenomen motivering voor de onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” op een gedeelte van zijn perceel [locatie sub 2]. Hij betoogt dat dit gedeelte reeds lange tijd in gebruik is voor het stallen van containers en de opslag van bouwmaterialen en dat een positieve bestemming daarvan noodzakelijk is voor de continuïteit van zijn aldaar gevestigde bedrijf. Verzoeker sub 2 wenst een voorlopige voorziening op grond waarvan dit gebruik in afwachting van de behandeling van zijn beroepschrift kan worden voortgezet. 2.3.1. De Voorzitter stelt vast dat dit verzoek ertoe strekt het stallen van containers en de opslag van bouwmaterialen op een gedeelte van het perceel [locatie sub 2] mogelijk te maken, terwijl de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” blijkens artikel 1.7, lid A. en lid C., van de voorschriften dit gebruik niet toestaat. Niet in geschil is dat het stallen en de opslag eveneens in strijd is met de geldende bestemming. Een voorlopige voorziening die dit gebruik in afwachting van de uitspraak van de Afdeling op het beroep van verzoeker sub 2 toestaat is te verstrekkend, aangezien het scheppen van die mogelijkheid niet ook met deze uitspraak kan worden bewerkstelligd. Zijn verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening moet dan ook worden afgewezen. 2.4. Ten aanzien van verzoeker sub 1 dient verweerder op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Met betrekking tot verzoeker sub 2 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij wege van voorlopige voorziening op binnen vier weken na verzending van deze uitspraak schriftelijk kenbaar te maken aan de Afdeling bestuursrechtspraak en aan de andere partijen welke voorwaarden het college op grond van zijn toeristisch-recreatief beleid hanteert voor de bouw van een eerste bedrijfswoning bij het kampeerbedrijf van verzoeker sub 1; II. wijst het verzoek van verzoeker sub 1 voor het overige en het verzoek van verzoeker sub 2 geheel af; III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoeker sub 1 in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 131,96; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoeker sub 1; IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoeker sub 1 het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton w.g. Van der Heijde Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2004 349.